Ardea
Official journal of the Netherlands Ornithologists' Union

login


[close window] [previous abstract] [next abstract]

Hulscher J.B. (1982) The Oystercatcher Haematopus ostralegus as a predator of the bivalve (Macoma balthica) in the Dutch Wadden Sea. ARDEA 70 (2): 89-152
De Scholekster is een zeer algemeen voorkomende vogel in het Nederlandse Waddengebied. Een van zijn belangrijkste prooidieren is het Nonnetje Macoma balthica, een klein tweekleppig schelpdier. In dit artikel wordt nagegaan welke betekenis het Nonnetje heeft voor de Scholekster door een aantal betrekkingen tussen de vogel en zijn prooidier te bespreken en wei: hoe vindt de Scholekster Nonnetjes, hoe komt het dat de vogel steeds de grotere exemplaren vindt, hoe wordt de schelp van het Nonnetje geopend en welke ral speelt het Nonnetje als stapelvoedsel voor de Scholekster. Waarnemingen werden gedaan zowel aan vrij levende als aan gevangen Scholeksters op het wad. Eerst wordt het gedrag beschreven van Scholeksters die naar Nonnetjes zoeken. De vogels bewegen hun snavel op een karakteristieke manier: samengesteld pikken genoemd. Hierbij wordt de snavel in het slik snel op en neer bewogen, terwijl de vogel langzaam doorloopt, zonder dat de snavel iedere keer in zijn geheel uit de modder wordt gehaald. Het Nonnetje leeft ingegraven in de wadbodem (Fig. 2). Met een lange uitstulpbare instroomsifo zuigt het het allerbovenste laagje van het wad op. In zachte modder ontstaan hierdoor stervormige sporen, is de bodem zondig dan worden geen sporen gevormd. We vroegen ons af of Scholeksters gebruik maken van sporen om Nonnetjes te vinden. Dit bleek inderdaad zo te zijn, hetgeen kon worden geconcludeerd uit waarnemingen aan gevangen Scholeksters. Hierbij werd de snelheid waarmee de Nonnetjes gevonden werden, wanneer sporen beschikbaar waren, vergeleken met die wanneer sporenafwezig waren door ze weg te wissen, of de vogels 's nachts te laten foerageren (Fig.'s 4, 5). Aangezien de Scholekster ook Nonnetjes kan vinden in afwezigheid van sporen, moet er naast een visuele methode ook een andere zijn waarmee de Nonnetjes gevonden worden. Lokalisatie op de tast leek aannemelijk. Uitgaande van de veronderstelling dat de snavel de schelp van een Non, netje moet aanraken om deze te kunnen vinden, konden we berekenen hoe groot de kans was om een Nonnetje toevallig te raken, als de vogels willekeurig zouden pikken (Fig. 7). Deze kans wordt bepaald door het deel van het oppervlak van een stuk wad van bekende grootte dat, van boven bekeken, door de schelpen van de Nonnetjes die binnen snavelbereik zitten wordt ingenomen. Door nu de berekende aantallen te verwachten Nonnetjes te vergelijken met de aantallen die de vogels werkelijk gevonden hadden, blijkt dat inderdaad Nonnetjes op de tast worden gevonden als er geen sporen aanwezig zijn (Tabellen 2,3). Scholeksters blijken uit een populatie van Nonnetjes steeds de grotere exemplaren te nemen (Fig. 11). De vraag werpt zich dan op of dit een gevolg kan zijn van de manier waarop de Nonnetjes gevonden worden, namelijk op de tast. Immers een Nonnetje met een kleine schelp heeft een kleinere kans toevallig door de snavel geraakt te worden dan een met een grote schelp. Inderdaad blijkt dat, wanneer men rekening houdt met de verschillen tussen de mm-klassen in schelpgrootte en aantallen Nonnetjes binnen snavelbereik, de waargenomen selectie voor grote Nonnetjes geheel passief tot stand komt (Fig. 12). Het is, dus niet zo dat kleine Nonnetjes, nadat ze gevonden zijn, vaker geweigerd worden dan grote Nonnetjes. Hierbij moet wei aangetekend worden dat Nonnetjes kleiner dan ongeveer 11 mm door Scholeksters actief worden geweigerd. Na het vinden van een Nonnetje moet de Scholekster de schelp openmaken teneinde het vlees te kunnen opeten. Het openen van een nonnetjesschelp gebeurt op twee manieren: door hameren of door bijten. Hameren vereist een stevige ondergrond. d.m.v. Een aantal harde pikken op een van de beide kleppen (Fig. 17) wordt deze =f t.o.v. de andere gedraaid waardoor een spleet ontstaat en de snavel in de schelp geschoven kan worden, =f de klep breekt. Individuele Scholeksters hameren meestal op dezelfde klep, waardoor zij min of meer vaste breukpatronen veroorzaken. Het openbijten van Nonnetjes vindt plaats in zacht substraat. Belangrijk hierbij is de mate waarin de kleppen wijken op het moment dat de vogel het Nonnetje vindt. Wijken de kleppen sterk uiteen dan wordt het Nonnetje ondergronds leeggegeten. Dit kost weinig tijd. Wijken de kleppen minder ver dan wordt het Nonnetje eerst naar het wadoppervlak gehaald waarna de vogel probeert zijn snavel tussen de kleppen te wringen. Dit kost veel meer tijd en vogels met een dunne snaveltop doen het sneller dan vogels met een dikke top (Fig. 22). Zowel bij het hameren als bij het openbijten wendt de Scholekster een methode aan, waarbij de kans op breuk van de kleppen zo gering mogelijk is, hetgeen de efficidntie van het losmaken van het vlees uit de schelp ten goede komt. Nonnetjes worden vaak geparasiteerd door een trematode Parvatrema affinis. Het Nonnetje fungeert als tussengastheer, een vogel (deze kan een Scholekster zijn) als eindgastheer van de parasiet. Gennfecteerde Nonnetjes zijn herkenbaar aan witte, bolvormige sporocysten die zichtbaar worden wanneer de schelp geopend is. Waargenomen is dat Scholeksters althans een deel van de gennfecteerde Nonnetjes niet opeten nadat ze deze geopend hebben (Tabel 15). Verondersteld wordt dat dit gedrag als functie heeft te voorkomen dat de vogels te zwaar besmet worden. Ben hoge besmettingsgraad met parasieten kan gevaarlijk zijn, bijvoorbeeld bij hongertoestanden die in strenge winterperioden regelmatig voorkomen. Vervolgens willen we weten hoeveel Nonnetjes per Scholekster worden gegeten over een hele laagwaterperiode die in het daglicht valt en als er geen andere prooien dan Nonnetjes worden gegeten. De resultaten zijn voor de waarnemingsgebieden Vlieland, Schiermonnikoog en Paesens afzonderlijk weergegeven (Tabellen 16, 17, 18). Het blijkt dat in het voorjaar het aantal gegeten Nonnetjes in de daglichturen dat het wad droog ligt groot genoeg is om de dagelijkse voedselbehoefte te dekken. De vogels hoeven niet ook 's nachts nog te eten (Tabel 20). Uit een literatuuroverzicht van de voedselopname van Scholeksters met Kokkels, Mossels en Nonnetjes (Appendix 1) blijkt dat van maart tot augustus het aantal daglichturen waarin gegeten kan worden voldoende hoog is om de dagelijkse voedselbehoefte te dekken, maar in oktober tot maart is deze periode te kort. Dan moeten de Scholeksters bij laag water 's nachts ook foerageren op het wad, of eventueel bij hoog water overdag op de weilanden langs de kust (Tabel 21). Verder is nagegaan in hoeverre het Nonnetje stapelvoedsel voor Scholeksters in het Nederlandse gedeelte van de Waddenzee kan zijn. Berst werd bepaald bij welke minimale dichtheden (Fig. 27) van het Nonnetje de Scholeksters deze prooi nog net met succes kunnen exploiteren. Vit een overzicht van de verspreiding van de biomassa van het Nonnetje in de Nederlandse Waddenzee in dichtheden hoger dan de minimum dichtheden (Beukema 1976) blijkt dat het Nonnetje alleen plaatselijk en tijdelijk als stapelvoedsel voor Scholeksters kan dienen, vooral in het voorjaar. Op de meeste plaatsen is de Scholekster dus afhankelijk van andere prooidieren, zoals Kokkel en Mossel, die in de Waddenzee meestal in veel grotere hoeveelheden aanwezig zijn (Tabel 25). In de laatste tijd staat nog al in de belangstelling de vraag of dieren al of niet optimaal voedsel zoeken, dat wil zeggen of zij in een keuzesituatie steeds die prooi nemen welke de hoogste opbrengst (energie) geeft per eenheid geleverde inspanning. Onderzoek aan Scholeksters leent zich heel goed voor dit soort vragen. Daarom wordt in het laatste hoofdstuk nog een aantal opmerkingen gemaakt waarmee men bij toekomstig werk rekening zal moeten houden om in dit veld van onderzoek tot vruchtbare resultaten te komen.


[close window] [previous abstract] [next abstract]