Ardea
Official journal of the Netherlands Ornithologists' Union

login


[close window] [previous abstract] [next abstract]

Loman J. (1985) Social organization in a population of the Hooded Crow. ARDEA 73 (1): 61-75
In the provincie Skane, zuidelijk Zweden, werd van 1974 tot 1979 Onderzoek gedaan in een gebied van ruim 20 km2 aan de lokale Bonte Kraai populatie. Voor zover vogels konden worden gevangen werden ze voorzien van ringen en vleugelmerken. In enkele gevallen kon gedurende enige dagen het bewegingspatroon van individuele vogels geregistreerd worden m.b.v. zendertjes. Het veldwerk bestond vooral uit het documenteren van het verspreidingspatroon en het gedrag van gemerkte vogels gedurende een aantal opeenvolgende jaren, waarbij gebruik werd gemaakt van twee vaste autoroutes in en rondom het studiegebied. Onderscheid wordt gemaakt tussen territoriale- en groepsvogels: territorialen worden, tenminste in de periode april-juni, praktisch uitsluitend gezien binnen een gebied van beperkte omvang, en solitair of met hooguit een andere vogel. Alle vogels welke (in april-juni) niet aan dit criterium voldeden werden beschouwd als groepskraaien; deze kunnen worden aangetroffen in een groter areaal dan territoriale vogels, maar toch was hun areaal tamelijk beperkt, althans in voorjaar en zomer, en wel tot plaatsen met geconcentreerde voedselbronnen ('CFP' in de tekst; afvalhopen, mestvaalten, aardappel wintervoorraden, open varkens- en koeienstallen). Arealen van territoriale- en groepskraaien overlappen 's zomers soms enigszins, terwijl arealen van individuele groepskraaien onderling dan in hoge mate overlappen. Groepskraaien roesten in voorjaar en zomer op korte afstand van hun foerageergebied en deze vogels gebruiken in de loop van een seizoen meestal meerdere roestplaatsen. In voorjaar en zomer werden groepskraaien soms enigszins buiten het groepsareaal aangetroffen, en waren dan solitair of met een partner. Deze vogels, die meestal ouder dan drie jaar zijn, worden beschouwd als verkenners: een jaar later broeden zulke vogels veelal in het eerder verkende gebied, maar niet alle broedvogels hebben een lange verkennersperiode achter de rug. Paarvorming kan plaatsvinden tussen twee groepskraaien, maar treedt veelvuldiger op binnen een territorium. Bonte Kraaien blijken in hoge mate trouw te zijn aan hun territorium zowel als aan hun partner. Een kwart van alle gemerkte territoriale kraaien verbleef het gehele jaar binnen het territorium; er zijn aanwijzingen dat dit vooral zo is bij vogels met territoria met een relatief ruim, betrouwbaar voedselaanbod. Jonge vogels verliezen in de periode september-november de binding met de ouders en het ouderlijke territorium. In twee gevallen werd echter geregistreerd dat jonge vogels geassocieerd bleven met het territorium van hun ouder, in hun tweede en derde kalenderjaar. In de winter worden territoriale kraaien - voor zover ze de binding met hun territorium tijdelijk hebben opgegeven - vooral in kleinere groepen aangetroffen, jonge vogels en groepskraaien in grotere groepen. Beide laatstgenoemde categoriedn vogels werden in de winter naar verhouding ook veel meer op CFP waargenomen dan territoriale kraaien. 's Winters frequenteren de meeste kraaien in het studiegebied enkele grote, traditionele roestplaatsen gelegen in stukjes sparrenbos. Vogels arriveren hier massaal een half uur na zonsondergang, komend vanaf een of meer voorverzamelplaatsen. Deze laatste zijn veelal eveneens traditioneel, en liggen op korte afstand van CFP, en tot op enige kilometers afstand van de grote roestplaatsen. Bij voorverzamelplaatsen behoren bepaalde foerageerarealen welke onderling nauwelijks overlappen. Vooral jonge vogels wisselen in de loop van de tijd nogal eens van voorverzamelplaats en het daarbij behorende foerageergebied. De meeste jonge vogels en groepskraaien waren niet in het studiegebied aanwezig tussen oktober en maart. Ringvondsten suggereren dat deze vogels elders in zuid-Zweden en in Denemarken overwinteren, en dat Finse vogels 's winters in het studiegebied voorkomen. De cijfers berekend voor overleving liggen op minimaal 92% voor territoriale kraaien, en op minimaal 75% voor groepskraaien. In de discussie worden de Zweedse gegevens vergeleken met resultaten van soortgelijk onderzoek in west-Duitsland, Schotland en Zwitserland en worden deze gennterpreteerd in een algemener, theoretisch kader.


[close window] [previous abstract] [next abstract]