Ardea
Official journal of the Netherlands Ornithologists' Union

login


[close window] [previous abstract] [next abstract]

Meijering M.P.D. (1967) Werkzeuge der Spechte. ARDEA 55 (1-2): 91-111
In de loop van twee winters werd in enkele kleine bosjes van het Oost-Friese eiland Spiekeroog het gedrag van een Grote Bonte Specht, Dendrocopos major major, onderzocht. Omstreeks 60% van het dagelijks voedsel van deze vogel omvatte zaad van Pinus nigra en Pinus montana. Om de zaadjes te bereiken klemde de specht enkele duizenden dennenappels in tientallen smidsen, die zodoende als werktuig werden gebruikt. Smidsen worden door Grote Bonte Spechten alleen dan vervaardigd, als zij in het bezit zijn van noten of coniferenkegels, die niet in een reeds aanwezige, echter nog te nauwe spleet kunnen worden vastgezet. Teneinde de snavel voor de bewerking van de spleet vrij te maken, klemt het dier zijn buit tussen buikveren en boomstam; dan wordt de smidse gebouwd en uiteindelijk wordt de noot of dennenappel erin gezet. Een overeenkomstig gedrag kan men geregeld zien, als spechten herhaaldelijk gebruikte smidsen van oude kegels ontruimen. Vindt de Grote Bonte Specht een spleet, waarin de buit direct past, dan wordt dit gevonden werktuig onmiddellijk in gebruik genomen. Een dergelijk werktuig wordt in ons verband voorsmidse genoemd. Deze fylogenetische voorloper van de echte smidse heeft men eveneens bij andere spechten waargenomen. De smidse als zelfvervaardigd werktuig is echter alleen bij Dendrocopos major te vinden. Het smidsengedrag van de Grote Bonte Specht is uiterst flexibel en laat telkens weer een keuze tussen verschillende handelingen toe. Is bijv. een smidse voor een kleine dennenappel te breed, dan kan de specht door deze basaal te verlengen een nauwere opening verkrijgen. Het is echter ook mogelijk, dat de vogel in dit geval een andere smidse gaat zoeken. Tegen het einde van de winter blijkt, dat de specht aan sommige smidsen een duidelijke voorkeur heeft gegeven. De oorzaken hiervoor zijn talrijk; van belang is o.a. de vorm van de smidse, die geschikt moet zijn om vruchten van uiteenlopende afmetingen te kunnen vasthouden. Dergelijke smidsen worden beschreven. Door te ontruimen krijgt het dier telkens weer de beschikking over een goed werktuig. Zodoende ontwikkelt zich een hechte binding aan enkele smidsen, terwijl andere in de loop van de tijd vergeten worden. In het voorjaar kan men smidsen vinden, waaronder meer dan duizend dennenkegels liggen. Een dennenappel die nog in een smidse steekt, wordt steeds als afval beschouwd, als de vogel een nieuwe meebrengt. Nooit worden kegels die onder smidsen liggen weer opgeraapt. Dit gebeurt wel op zekere afstand van smidsen. Het aanleggen van smidsen door Dendrocopos major lijkt soepel en doelbewust vergeleken met een verwant gedrag van Balanosphyra formicivora, de Acorn Woodpecker uit de westelijke Verenigde Staten. Deze hamert talloze kleine gaten in boomschors, waarin dan maanden later eikels en amandelnoten worden verzameld. De aanleg van dergelijke holten door Balanosphyra formicivora is klaarblijkelijk een drifthandeling; in het bouwen van smidsen door Dendrocopos major wordt echter een appetentiegedrag gezien. Tenslotte wordt de mening geuit, dat smidsen zeker een belangrijke rol hebben gespeeld bij de succesvolle verspreiding van de Grote Bonte Specht in Azid en Europa.


[close window] [previous abstract] [next abstract]