Ardea
Official journal of the Netherlands Ornithologists' Union

login


[close window] [previous abstract] [next abstract]

Lambeck R.D. (1990) Differences in migratory pattern and habitat choice between social classes of the Brent Goose Branta bernicla bernicla. ARDEA 78 (3): 426-440
Na een goed broedseizoen bestaat de populatie van de Rotgans Branta b. bernicla uit (1) families, d.w.z. broedparen met hun jongen en (2) een heterogene groep van subadulten en niet succesvolle broedvogels. Het percentage juvenielen vormt een ruwe index voor de sociale samenstelling van een troep. In 1975/1976 is op vierplaatsen in het Nederlandse Waddengebied, Schiermonnikoog (met als voedselgebieden een kwelder, een graslandpolder en het wad), een strook van de Groninger kust met 3 pleisterplaatsen (een brede kwelder plus een slikkig wad), Texel (grootschalige weilanden en het wad) en het Balgzand (kleine kwelders en het wad), onderzocht in hoeverre tijd van het jaar en gebiedstype invloed hebben op grootte en samenstelling van de lokale populatie. Waarnemingen van in Engeland gekleurringde exemplaren gaven extra informatie oververblijftijden en verplaatsingen. In de herfst waren de populaties klein, terwijl de verblijftijd kort was. Het jongenaandeel daalde van 50% in oktober tot 25% in de winter. De verklaring hiervoor is tweeledig. Berekend naar het model van Lefebvre & Raveling (1967) ligt de laagste gemiddelde temperatuur, welke gedurende lange tijd nog getolereerd kan worden, op 2oC voor juvenielen tegen 1oC voor adulten. Het Nederlandse Waddengebied vormt dan de noordgrens van de potentiële winterverspreiding voor juvenielen. Zeker zo belangrijk is de voedselsituatie. Zeegrasvelden zijn in de herfst het meest aantrekkelijk, maar die komen in de Nederlandse Waddenzee nauwelijks meer voor. De populatie verblijft dan hoofdzakelijk in enerzijds de Deens-Duitse Wadden en anderzijds Engeland, Frankrijk en het Deltagebied. De zeegrasvoorraad raakt in het noorden sneller uitgeput. Juvenielen komen bij een lage voedseldichtheid eerder in problemen dan adulten. Bij een geleidelijke wegtrek kan dan een geleidelijk dalend jongenaandeel worden verwacht. In het totale Waddengebied overwintert doorgaans 15-20% van de populatie. Onder de vogels die in 1976 het eerst terugkeerden waren weinig juvenielen. Met het oplopen van de aantallen steeg hun aandeel weer tot 40%. Families verbleven systematisch minder in beide kwelder/ wadgebieden, waarschijnlijk door de dan nog beperkte voedselvoorraad. Het verschil met Schiermonnikoog en Texel verdween tijdens de massale terugkeer rond I april, maar al snel werd het oude patroon hersteld. In een normaal voorjaar foerageren Rotganzen vanaf april grotendeels op kwelders. In 1976 werd de hergroei daar sterk vertraagd door de extreme droogte. Hoewel ook binnendijks de groei slecht was, bleven weilanden, ondanks een toenemende verstoringdruk, tot begin mei kennelijk de meest gunstige voedselgebieden. Zo herbergde Texel veel meer vogels dan gebruikelijk, waaronder relatief veel jongen. Families namen het initiatief om binnendijks te foerageren en tolereerden ook gemakkelijker verstoring. Volgens de literatuur zijn families dominant over vogels zonderjongen, Verondersteld wordt dat competitie een rol speelt bij de verdeling van vogels over qua voedselsituatie ongelijke gebieden. De bekende plaatstrouw van ganzen kan daarvan een uitvloeisel zijn. Onder gewijzigde omstandigheden, zoals een droog voorjaar, doorbreekt juist de dominante categorie deze verdeling. Dit pleit voor zo'n competitiemechanisme. De mogelijke effecten op het reproductief succes worden gememoreerd.


[close window] [previous abstract] [next abstract]