Ardea
Official journal of the Netherlands Ornithologists' Union

login


[close window] [previous abstract] [next abstract]

Beemster N., Troost E. & Platteeuw M. (2010) Early successional stages of Reed Phragmites australis vegetations and its importance for the Bearded Reedling Panurus biarmicus in Oostvaardersplassen, The Netherlands. ARDEA 98 (3): 339-354
De belangrijkste broedplaats voor het Baardmannetje Panurus biarmicus in Nederland is gelegen in de Oostvaardersplassen. Dit gebied ontstond in 1968 na de drooglegging van Zuidelijk Flevoland en ontwikkelde zich daarna tot een 3.600 ha groot rietmoeras. Tot in de jaren tachtig van de 20ste eeuw zorgde begrazing van ruiende Grauwe Ganzen Anser anser voor verjonging van het riet. Het waterniveau in het moeras was echter te weinig dynamisch om een mozaïek van moerasvegetaties in verschillende stadia van verlanding te handhaven. Daarom werd het moeras in 1987 gecompartimenteerd. Het waterpeil in het 2.100 ha grote westelijk deel werd vervolgens vier jaar lang verlaagd om riet en andere helofieten de kans te geven zich te verjongen. In het oostelijke deel bleef het waterniveau op het oude voorjaarsniveau of was het zelfs iets hoger. Het verschil in waterstand tussen beide compartimenten werd goeddeels tenietgedaan toen de tussenliggende dam in februari 1998 werd doorgestoken. Het aantal broedende Baardmannetjes vertoonde tussen 1987 en 2004 aanzienlijke schommelingen. De variatie was het meest uitgesproken in het westelijke deel van het moeras, en liep in de pas met het ontstaan en de uitbreiding van jonge moerasvegetaties die volgde op de verlaging van de waterstand in 1987. Tijdens de droge fase waren de aantallen Baardmannetjes laag, maar in de eerste jaren na de herinundatie volgde een sterke toename. In 1992–95 telde het moeras ongeveer 1.500 paren. In latere jaren daalde het aantal paren in de nieuw ontstane moerasvegetatie sterk. In het oostelijke compartiment met alleen oude moerasvegetatie waren de aantallen veel kleiner (maximaal 300 paren) en de schommelingen minder uitgesproken. Dichtheid en habitatgebruik vertoonden duidelijke verschillen naar seizoen. De vogels nestelden in de oude opstanden riet, maar foerageerden voornamelijk in de meer open, natte opstanden, die door ruiende Grauwe Ganzen werden begraasd. De nestdichtheid was groter indien de broedplaatsen in oud riet grensden aan begraasde stukken riet. Tijdens de jongenfase pendelden de broedvogels geregeld heen en weer tussen broed- en foerageerplaats, altijd van oud naar jong riet, over afstanden van 100-400 m. Arthropoden (geleedpotigen) bereikten in het algemeen in de jonge rietvelden een hogere dichtheid en waren daar beter zichtbaar en door de vogels te pakken. Dansmuggen vormden het hoofdvoedsel in de broedtijd. In de winter schakelden de Baardmannetjes veelal over op een menu van rietzaad. De hoogste dichtheid van foeragerende vogels werd dan gemeten waar de zaadindex het hoogst was. Om in aanmerking te komen als foerageergebied voor Baardmannetjes moest de zaadindex boven een bepaalde grenswaarde uitkomen. De hoogste zaadproductie werd gemeten op plekken waar ganzen hadden gegraasd en rietverjonging was opgetreden. De begrazing hing weer samen met de waterstand. Het Baardmannetje is een mooi voorbeeld van een soort die afhankelijk is van een in ruimte en tijd rijk gestructureerd moeras. Dynamiek in een rietmoeras, zoals bewerkstelligd door wisselende waterstanden en begrazing door ganzen, levert het juiste mozaïek op van jonge, oude, natte en droge rietopstanden die Baardmannetjes nodig hebben om te broeden, te foerageren, op te groeien en te overwinteren.


[close window] [previous abstract] [next abstract]