Ardea
Official journal of the Netherlands Ornithologists' Union

login


[close window] [previous abstract] [next abstract]

Drent R.H. (2006) The timing of birds’ breeding seasons: the Perrins hypothesis revisited especially for migrants. ARDEA 94 (3): 305-322
Perrins (1970) constateerde dat bij mezen en andere vogelsoorten het merendeel van de vrouwtjes te laat met eileg begon om de seizoenspiek van voedsel voor de jongen volledig te benutten: de overleving van de allervroegste jongen was het hoogste. Als verklaring opperde Perrins het idee dat een tekort aan geschikt voedsel vroeg in het seizoen het aanmaken van de eieren verhinderde (een proximate beperking, thans bekend als de ‘food constraint hypothesis’). Gestimuleerd door deze zienswijze werden tal van voerexperimenten in het veld uitgevoerd, en werden ook bij andere vogelsoorten analyses ondernomen om een seizoenspatroon in overlevingskansen van ouders en jongen te ontdekken. Meestal trad een vervroeging op bij deze voerproeven, maar de verschuiving was gering. Kennelijk zijn ook andere beperkingen in het geding (zoals de endogene jaarritmiek). Vergelijking van de overlevingskansen van ouders (hoe later hoe beter) en van de jongen (hoe eerder hoe beter) maakte duidelijk dat evolutionair gezien een afweging wordt bereikt bij het bepalen van de legdatum, een compromis waarbij de som van de overlevingswaarden van ouders en jongen gemaximaliseerd wordt. Er zijn sterke aanwijzingen dat deze afweging op individueel niveau plaats vindt onder invloed van lokale omstandigheden (het paartje in het eigen territorium, daarom bekend als de ‘individual optimisation hypothesis’). Onder invloed van klimaatsverandering zijn in de afgelopen decennia verschuivingen in legdatum waargenomen, maar doorgaans is de vervroeging ontoereikend om in de pas te lopen met de (vervroegde) voedselpiek voor de jongen. Trekvogels zijn hierbij in het nadeel omdat zij in het algemeen hun trekschema niet kunnen aanpassen. Deels komt dit doordat omstandigheden langs de trekbaan (voedsel, weer) een eerder vertrek in de weg staan. In de Arctis broedende soorten (in het bijzonder zwanen, ganzen en eenden) moeten vroeg hun eieren leggen – wanneer de toendra nog bevroren is – om de jongen maximaal te laten profiteren van het korte groeiseizoen. Een tijdige leg onder deze barre omstandigheden is mogelijk doordat de vogels profiteren van meegenomen lichaamsreserves (eiwit, vet) volgens de strategie van ‘capital breeding’. Dit is in tegenstelling tot een volledige afhankelijkheid van plaatselijke foerageermogelijkheden (‘income breeding’). In dit verband moet worden bedacht dat het bebroeden van de eieren vaak uitsluitend door het vrouwtje wordt verzorgd, waardoor haar de tijd ontbreekt om voldoende voedsel op te nemen. Het broeden betreft dus een periode van verhongeren, en het succesvol uitbroeden van de eieren is dan ook afhankelijk van lichaamsreserves. Gedetailleerd onderzoek aan de timing van trek met behulp van satellietzenders laat zien dat het aanmaken van de eieren al begint voor aankomst in de broedgebieden. Het traceren van de herkomst van nutriënten in de eieren (of weefsel van de leggende vrouwtjes) door middel van analyse van gehaltes van stabiele isotopen heeft duidelijk gemaakt dat vogels er vaak een gemengde strategie op na houden: wanneer mogelijk worden de in het lichaam meegenomen nutriënten aangevuld met ter plaatse opgenomen voedsel. Opslag van nutriënten tijdens tussenstopplaatsen is dus van cruciaal belang voor het broedsucces. Een verdere ontkoppeling van de snelheid van klimaatsverandering langs de trekbaan, zoals wij dat thans waarnemen, kan daarom potentieel gevolgen hebben op populatieniveau.


[close window] [previous abstract] [next abstract]