Ardea
Official journal of the Netherlands Ornithologists' Union

login


[close window] [previous abstract] [next abstract]

Teunissen W., Spaans B.A. & Drent R.H. (1985) Breeding success in Brent in relation to individual feeding opportunities during spring staging in the Wadden Sea. ARDEA 73 (2): 109-119
Rotganzen Branta bernicla werden intensief waargenomen vanuit hoge schuilhutten op de kwelders van Schiermonnikoog. Tijdens het voorjaar van 1982 (april-mei) pleisterden ruim 3000 ganzen op het eiland, waarvan c. 70 individueel herkenbaar waren door middel van gecodeerde ringen (afleesbaar tot 200 m). Veel van deze dieren werden in het najaar opnieuw opgespoord, waarbij kon worden bepaald of het individu wel of niet werd vergezeld van jongen. Om door middel van waarnemingen een idee te krijgen of het betreffende individu op een gunstige plek foerageerde, werden op kleine schaal door toedienen van kunstmest vakken met verbeterd voedselaanbod gecrederd. Waarnemingen leerden dat op deze gunstige plekken de ganzen langzamer liepen en vaker agressieve interacties vertoonden. In ongestoorde situaties werd vanuit de toren de plaats van het individu in de groep bepaald. Door gebruik te maken van tellingen in een radiaal uitgezet vakkenpatroon, kon voor ieder individu het moment van passeren ten opzichte van de hele groep worden berekend. Veel interacties en een lage stapfrequentie (uitgaande van waarnemingen in de bemeste vakken: de meest gunstige foerageeromstandigheden) kwam niet voor onder de randdieren, maar werd bereikt in de daaropvolgende sector van de groep. Wij interpreteren deze gedragsverschillen als aanwijzing dat de dieren die direct achter de koplopers komen gunstige foerageeromstandigheden het best kunnen uitbuiten. Mannetjes van de paartjes die gewoonlijk in deze 'top sector' verbleven bleken het vaakst te winnen in agressieve interacties en werden ook het vaakst met jongen aangetroffen in de herfst. Analyse van een groot aantal gedragsprotocollen liet ook zien dat deze dominante mannetjes klaarblijkelijk in staat zijn de meest gunstige foerageeromstandigheden voor de partner te garanderen, althans de vrouwtjes van zulke mannetjes hadden de laagste stapsnelheid, langste eettijden, en meeste happen per stap, alles maten indicatief voor een gunstige voedselopname. Analyse van keutels van bekende individuen gaf bovendien aanwijzingen voor een dieetverschil in het voorjaar: de vrouwtjes die in het najaar met jongen werden aangetroffen hadden veel meer Triglochin (Zoutgras) in het dieet opgenomen dan kinderloze vrouwtjes. Veel onderzoek zal nodig zijn voor wij zeker kunnen zijn hoe deze feiten in een causale keten passen. De suggestie is wel dat omstandigheden op de voorjaarspleisterplaatsen in het Waddengebied, en vooral de toegang tot de meest gunstige plekken (die bennvloed wordt door de sociale rangorde), mede bepalend zijn voor het hebben van succes op de Siberische broedplaatsen.


[close window] [previous abstract] [next abstract]