Ardea Official journal of the Netherlands Ornithologists' Union |
Roulin A. (2004) The function of food stores in bird nests: Observations and experiments in the Barn Owl Tyto alba. ARDEA 92 (1): 69-78 |
In nesten van roofvogels en uilen worden in de jongenfase geregeld intacte prooien aangetroffen. Hiervoor zijn verschillende verklaringen bedacht, waaronder de ‘grote prooi’hypothese, de verzekeringshypothese en varianten hierop. Nestjongen hebben, vooral als ze nog klein zijn, moeite om grote prooien te verscheuren en prefereren daarom kleine, makkelijk in te slikken prooien. De grote prooien blijven zodoende langer in het nest liggen. Deze ‘grote prooi’ hypothese verklaart echter niet waarom ook kleine prooien onaangetast in de nestkom kunnen liggen. De verzekeringshypothese gaat ervan uit dat ouders hamsteren als buffer voor slechte tijden. Het hamsteren zou vooral plaatsvinden wanneer de foerageeromstandigheden tijdelijk gunstig zijn (en de prooien dus makkelijk kunnen worden verschalkt zonder grote kosten voor de vogel). In de onderhavige studie wordt aan de hand van onderzoek aan Kerkuilen Tyto alba in Zwitserland een derde verklaring voorgesteld, namelijk de ‘eettijd’hypothese. Kerkuilen zijn namelijk strikte nachtjagers. De helft van de prooiaanbreng op het nest vindt bovendien in de eerste 2,5 uren van de nacht plaats (jaagsucces beter met laag gewicht vanwege lege maag, en/of afnemend jachtsucces met vorderende nacht?). De ouders eten vooral in tweede helft van de nacht. Gemiddeld verorbert een kuiken van de Kerkuil 3,4 muizen (67 gram) per 24 uur. Dat lukt het kuiken niet in één maaltijd. De ouders kunnen de voedselbehoefte van de jongen bevredigen door te gaan jagen wanneer de jongen bedelen, dan wel door een vaste hoeveelheid energie in jacht te stoppen en een voedselvoorraad aan te leggen, opdat de jongen zelf kunnen bepalen wanneer ze willen eten. Het onderhavige onderzoek en eerdere studies lijken aan te tonen dat de volwassen uilen voor het laatste kiezen: ouders passen hun prooiaanvoer niet aan wanneer het jongental in het nest wordt gemanipuleerd, noch wanneer het voedselaanbod wordt gemanipuleerd. Om na te gaan hoe frequent prooien overdag worden gegeten, werd om 10:00 u en om 20:45 u in 31 nesten een prooitelling gedaan. Daarnaast werd de ‘eettijd’ hypothese getoetst door om 21:30 u bij elf nesten elk zeven dode muizen toe te voegen. De volgende ochtend, om 9:00 u, bleken in die nesten gemiddeld nog vier prooien aanwezig te zijn. Vervolgens werden daar twee prooien aan toegevoegd om te zien of er overdag werd gegeten. Indien de verzekeringshypothese van toepassing zou zijn, valt te verwachten dat er minder prooien worden aangebracht in de nacht volgend op een nacht waarin juist veel prooien werden aangevoerd. Dat bleek niet het geval. Evenmin werd een verband gevonden tussen het gemiddelde aantal prooiresten per nest en legselgrootte, aantal jongen ten tijde van het uitvliegen en uitvliegsucces. Dit alles pleit niet onmiddellijk voor de verzekeringshypothese als verklaring voor de gevonden extra prooien (wat niet wegneemt dat tijdelijk gunstige jaagomstandigheden tot extra prooiaanvoer kunnen leiden). De ‘grote prooi’ hypothese werd getest door tegelijk een grote en een kleine rat aan te bieden. In alle gevallen was de kleine rat de dag daarop verdwenen, terwijl de grote rat niet was aangevreten. Die laatste is kennelijk moeilijker te verscheuren en vertegenwoordigt meer dan één maaltijd. In overeenstemming met de ‘eettijd’ hypothese bleken de uilskuikens hun maaltijden over de dag te spreiden; aan de hand van videobeelden kon dat ook daadwerkelijk worden geregistreerd. Het grotere aantal prooien in nesten met kleine kuikens heeft te maken met het feit dat deze kuikens sneller ‘vol’ zitten dan oudere kuikens. Overigens sluit de ‘eettijd’ hypothese niet uit dat ook de andere hypotheses op enigerlei moment geldig kunnen zijn. |