Ardea
Official journal of the Netherlands Ornithologists' Union

login


[close window] [previous abstract] [next abstract]

Masero J.A., Perez-Hurtado A., Castro M. & Arroyo G.M. (2000) Complementary use of intertidal mudflats and adjacent salinas by foraging waders. ARDEA 88 (2): 177-191
Veel steltlopers benutten buiten de broedtijd de getijdegebieden langs de kust, waar zij vrijwel al hun voedsel vergaren. De mens legt in toenemende mate beslag op de ruimte langs de kust en daarmee worden geschikte foerageergebieden voor kustbewonende steltlopers steeds schaarser. Juist steltlopers zijn kwetsbaar voor deze ingrepen, omdat zij in bepaalde perioden van het jaar (bijvoorbeeld tijdens het opvetten voorafgaande aan de trek) sterk geconcentreerd in getijdengebieden voorkomen en hier een groot deel van de tijd ongestoord moeten kunnen foerageren. Toch zijn niet alle menselijk ingrepen uitsluitend nadelig; wereldwijd zijn er tal van voorbeelden van veranderingen in kustgebieden door menselijke ingrepen waarbij nieuwe foerageergebieden ontstonden. Dergelijke gebieden zijn dikwijls niet van dezelfde kwaliteit als de geprefereerde getijdengebieden (slikken, kwelders, wadgebieden), maar deze plaatsen kunnen wel degelijk (aanvullende) mogelijkheden bieden. In het hier beschreven onderzoek werden vergelijkende waarnemingen verricht in de slikkige getijdengebieden van de Baai van Cadiz (typisch, natuurlijk wadvogelhabitat) en in de zoutpannen langs de kust (kunstmatig wadvogelhabitat). In de zoutpannen, die door het ontbreken van het getij voortdurend toegankelijk zijn voor de vogels, wordt zout gewonnen door ingelaten zeewater te laten verdampen. De (wad-) vogelrijkdom van deze zoutpannen is inmiddels legendarisch, maar er zijn tot dusverre weinig waarnemingen verricht waaruit de relatieve betekenis van dit kunstmatige habitat kan worden afgeleid. Onderzocht werd in hoeverre het gebruik van zoutpannen werd geprefereerd (preference hypothesis), het gevolg was van verstoring in de traditionele kustgebieden (disturbance hypothesis), of als tweede keus foerageergebied werd gebruikt, waar aanvullend voedsel werd verzameld op momenten dat de traditionele voedselgebieden buiten bereik waren (bijvoorbeeld bij hoogwater; supplementary food hypothesis). Het onderzoek werd uitgevoerd in de winter en in de periode van opvetten, juist voorafgaande aan de trek. In beide perioden werden zowel de getijdengebieden als de zoutpannen benut, maar in de winter leken de getijdengebieden belangrijker, omdat hier dan van vrijwel alle soorten de hoogste dichtheden werden aangetroffen. In de periode voorafgaande aan de trek bleken veel soorten zich hoofdzakelijk in de zoutpannen op te houden, zelfs tijdens laagwater; in die perioden namen de dichtheden in de getijdengebieden dan ook merkbaar af. De totale dichtheid aan foeragerende steltlopers was in de winter buitengewoon hoog (gemiddelde ± SD 98.3 ± 7.1 vogels ha-1). Aangenomen wordt dat de aanvullende mogelijkheden verantwoordelijk zijn voor het instandhouden van zo'n groot aantal vogels. De resultaten van het onderzoek lijken de 'supplementary food hypothesis' te ondersteunen voor Scholekster Haematopus ostralegus, Zilverplevier Pluvialis squatarola, Steenloper Arenaria interpres, Rosse Grotto Limosa lapponica, Kanoetstrandloper Caldiris canutus, Strandplevier Charadrius alexandrinus en Bontbekplevier C. hiaticulao De 'preference hypothesis' werd eveneens ondersteund voor Bonte Strandloper Calidris alpina, Drieteenstrandloper C. alba, Kleine Strandloper C. minuta, Krombekstrandloper C. ferruginaea, Tureluur Tringa totanus en de Grutto Limosa limosa. De 'disturbance hypothesis' werd niet door de resultaten ondersteund.


[close window] [previous abstract] [next abstract]