Ardea
Official journal of the Netherlands Ornithologists' Union

login


[close window] [previous abstract] [next abstract]

Walters J. (1958) Über die Brutflecktemperaturen bei See- und Flussregenpfeifern, Charadrius alexandrinus und dubius. ARDEA 46 (3-4): 124-138
Over de broedplektemperaturen bij Strandplevier en Kleine Plevier (Charadrius alexandrinus en dubius). Met een gewone koortsthermometer werden in 1956 en 1957 bij Amsterdam en op Texel de volgende temperatuurbepalingen verricht: A. in het nest met het kwikreservoir aan de bovenkant van een der eieren. Voor de meeste vogels was een zekere dressuur noodzakelijk, alvorens zij op normale wijze het broeden hervatten. B. in de hand, vlak na de vangst, met het kwikreservoir aan de buikplek. De resultaten waren gemiddeld: A. alexandrinus 40,8¦ (65) B. alexandrinus 38,8¦ (18) A. dubius 40,8¦ (18) B. dubius 39,7¦ (23) De psychische schok van het vangen veroorzaakte een aanmerkelijke daling van de broedplektemperatuur, welke uitsluitend aan een prompt werkende vernauwing van het bloedvatenstelsel in of naar deze broedplekken kan worden toegeschreven. Er kan nog geen significant verschil in broedplektemperatuur tussen ?? en ?? worden vastgesteld, hoewel er enige aanwijzing voor bestaat, dat deze bij de ?? iets hoger dan bij de ?? zou kunnen zijn. In groep A kon geen verschil tussen alexandrinus en dubius worden vastgesteld. Het verschil in groep B zou wellicht (ten dele?) aan de grotere felheid van dubius toegeschreven kunnen worden, speciaal tot uiting komend in het wilde gedrag vlak voor het pakken in de kooi en soms nog in de hand. Bij beide soorten liep de gemiddelde broedplektemperatuur in de loop van de broedperiode iets op (n.l. van ca. 40¦ tot ca. 42¦), doch dit was van veel minder betekenis dan bij de onderzoekingen van Bergman (1946) in Arenaria interpres, Tringa totanus, Sterna hirundo en macrura op Zuid-Finse eilanden werd vastgesteld. Buiten de broedtijd werd slechts eenmaal (4-8-1957) een juveniele Kleine Plevier onderzocht. Er was geen broedplek van betekenis en er kon geen temperatuur opgenomen worden. Hetzelfde werd bij sommige exemplaren van andere steltlopersoorten op de trek geconstateerd in augustus 1957 (Actitis hypoleucos en Tringa glareola). Gewezen wordt op het verschil met juveniele zangvogels. Bij juveniele Witte Kwikstaarten (Motacilla alba) werden in juli en augustus steeds grote buikbroedplekken gevonden en de temperatuurmetingen hadden resultaten, welke met die bij plevieren in de broedtijd (methode B) vergeleken kunnen worden.


[close window] [previous abstract] [next abstract]