Ardea
Official journal of the Netherlands Ornithologists' Union

login


[close window] [previous abstract] [next abstract]

Bojarinova J. & Markovets M. (2007) Late-hatched Great Tits Parus major: how do they contribute to the next year breeding population? ARDEA 95 (1): 65-73
De overleving van nestjong tot volwassen vogel is in de biologie een belangrijk gegeven, want het geeft aan hoeveel nakomelingen zelf ook weer gaan reproduceren. Dat is biologische ‘fitness’ en de kern van micro-evolutionair onderzoek. Nu is het niet makkelijk om dit te meten, want een deel van de vogels die overleeft, komt niet terug in het studiegebied en wordt daardoor makkelijk over het hoofd gezien. Terugmeldingen van vooral kleine zangvogels zijn immers schaars als je geringde vogels niet systematisch opzoekt. Fitnessberekeningen zijn daardoor bijna altijd gebaseerd op lokale overleving. Dit kan een probleem opleveren wanneer een bepaalde groep jongen een grotere kans heeft om het studiegebied te verlaten. Zo weten we van Koolmezen Parus major bijvoorbeeld dat jongen die in slechtere conditie uitvliegen, over een grotere afstand verhuizen van geboorteplaats naar broedplaats en daardoor dus makkelijker gemist kunnen worden dan vogels die in goede conditie uitvliegen. Metingen aan lokale overleving van jonge Koolmezen uit tweede broedsels laten zien dat ook zij heel slecht overleven, maar dit kan weer veroorzaakt worden doordat die jongen veel vaker het onderzoeksgebied verlaten en zich elders vestigen. Deze studie onderzoekt op een nieuwe manier wat de overleving is van jonge Koolmezen uit tweede broedsels. In twee gebieden in Rusland hebben de onderzoekers gekeken naar de rui van de staartveren van jongen uit eerste en tweede broedsels. Ze vonden dat jongen uit tweede broedsels geen volledige staartrui hebben in hun eerste jaar, en daardoor zijn zij in hun eerste broedseizoen nog steeds te onderscheiden van jongen uit eerste broedsels. Het aandeel jongen uit tweede broedsels onder broedvogels die buiten het studiegebied waren geboren, was in sommige jaren aanzienlijk (tot 24%). In een van de studiegebieden was het aandeel jongen uit tweede broedsels in de broedpopulatie gelijk aan het aandeel uitgevlogen jongen in het voorgaande jaar, wat suggereert dat de werkelijke overlevingskans van jongen uit tweede broedsels niet lager was dan van jongen uit eerste broedsels. In het andere gebied was het aandeel wel lager, wat er op wijst dat de werkelijke overleving van jongen uit tweede broedsels lager was dan jongen uit het eerste broedsel. In het algemeen lijkt het er op dat de overleving van jongen uit tweede broedsels hoger is dan verondersteld, omdat zij meer geneigd zijn om hun geboorteplaats te verlaten. Dit kan komen doordat zij de competitie met lokaal geboren jongen uit eerste broedsels verliezen.


[close window] [previous abstract] [next abstract]