Ardea Official journal of the Netherlands Ornithologists' Union |
Ebbinge B.S. (1991) The impact of hunting on mortality-rates and spatial-distribution of geese wintering in the western palearctic. ARDEA 79 (2): 197-209 |
Voor drie ganzenpopulaties die in West-Europa overwinteren en in de arctis broeden, zijn de veranderingen in populatiegrootte en in broedresultaat gedurende de laatste 25 jaar geanalyseerd. Twee van deze populaties, de in Noord-Rusland broedende Brandganzen, Branta leucopsis en de in noord-Siberie broedende Rotganzen Branta bernicla zijn tegenwoordig vrijwel geheel beschermd, maar werden vroeger bejaagd. De derde, de eveneens in Noord-Rusland broedende Kolganzen Anser albifrons, kunnen nog steeds vrijwel overal op hun doortrek- en overwinteringplaatsen bejaagd worden; sinds 1970 is de tijd waarop ze bejaagd mogen worden aanzienlijk beperkt, terwijl plaatselijk de jacht zelfs geheel gesloten is (In België, Nordrhein-Westfalen, en enkele Nederlandse reservaten). Alle drie populaties zijn aanzienlijk in aantal toegenomen (Fig. 2). Niet doordat het broedresultaat verbeterd zou zijn (Fig. 3), maar doordat de jaarlijkse sterfte is afgenomen. Uit de analyse lijkt de verminderde jachtdruk de belangrijkste oorzaak voor deze afgenomen sterfte te zijn, omdat vooral de beide laatste populaties een opmerkelijke verandering in groeisnelheid vertoonden onmiddellijk na de instelling van belangrijke jachtbeperkende maatregelen. De gemiddelde jaarlijkse sterfte (geschat uit terugmeldingen van geringde vogels, maar ook uit de aantalveranderingen in combinatie met gegevens over het broedresultaat) is bij de Brandgans afgenomen van 23-26% voor 1970 tot 12-13% in de periode daarna (Tabel 1 & 2). Bij de Rotgans trad vooral in het jaar 1972 (sluiting van de intensieve jacht op deze 500rt in Denemarken) een belangrijke kentering op; de jaarlijkse sterfte veranderde van 21 % voor 1972 tot 14-15% in de periode daarna. Tenslotte veranderde de jaarlijkse sterfte bij de Kolgans van 25-31 % in de periode voor 1970 (sluiting voorjaarsjacht in Rusland, jacht in Nederland beperkt van zonsopgang tot 10 uur 's morgens) tot 16-19% in de periode na 1970 (Tabel 1& 2). De geringe populatieomvang van deze drie ganzensoorten in de vijftiger en zestigerjaren worden toegeschreven aan de toen te zware jachtdruk. Voor diverse andere ganzensoorten kon uit literatuurgegevens een waarde voor de jaarlijkse natuurlijke sterfte worden gedestilleerd van 6%. Als aangenomen wordt dat deze waarde ook van toepassing is op de Kolgans, dan is te berekenen (Fig. 1) dat jaarlijks ten gevolge van de jacht in de zestiger jaren 20. 000 Kolganzen omkwamen, en dat dit is toegenomen tot ongeveer 70.000 per jaar in het begin van de jaren tachtig (Fig. 4). Omdat de gehele populatie in dezelfde tijd ook sterk in aantal is toegenomen, is er relatief sprake van een afname van de jachtdruk van 23% naar 14% (Fig. 6). In de tweede helft van de jaren tachtig is de jachtdruk op de Kolgans weer toegenomen. Dit geldt vooral voor Nederland, dat gemiddeld in de jaren tachtig de helft van het totale afschot van deze populatie voor zijn rekening nam (Tabel 3). In de winter 1985-86 werden in Nederland ze1fs meer dan 60.000 Kolganzen geschoten (Fig. 5). De ruimtelijke verspreiding van ganzen wordt sterk door de jacht beïnvloed. Waarschijnlijk leren ganzen gebieden waar veel gejaagd wordt te vermijden ten gunste van beter beschermde gebieden, omdat een groot deel van de ganzen wordt niet dodelijk getroffen door loodhagel. Bij Rietganzen bleek uit Zweeds onderzoek dat ruim 60% van de volwassen vogels een of meer hagelkorrels in het spierweefsel meedroeg. Opvallend is dan ook de veel sterkere aantaltoename van Kolganzen in een volledig beschermd gebied als het Duitse Niederrheingebied (Fig. 7). |